< img height="1" width="1" style="display:none" src="https://www.facebook.com/tr?id=644575994552198&ev=PageView&noscript=1" />
Speak Dutch With AI
Dutch is consistently ranked as one of the top languages most frequently requested by employers. It's the official language of the Netherlands, Belgium, Suriname, and Caribbean islands. With nearly 23 million speakers worldwide, learning Dutch opens doors to culture, business, and communication. Platforms like SpeakPal—an AI language tutor—provide an effective way to embark on this linguistic journey.
AI Language Learning: Examples of Dutch Grammar
(Bijvoeglijke naamwoorden): groot, klein, mooi
1.“De groot hond loopt snel.” (De grote hond rent snel.)
2.“Dit is een mooi boek.” (Dit is een prachtig boek.)
(Bijwoorden): snel, zachtjes, goed
1.“Zij loopt snel.” (Ze rent snel.)
2.“Hij spreekt zachtjes.” (Hij spreekt zachtjes.)
(Artikelen): de, het, een
1.“Hij heeft een boek.” (Hij heeft een boek.)
2.“Dit is de stad waar ik vandaan kom.” (Dit is de stad waar ik vandaan kom.)
(Zelfstandige naamwoorden): hond, stad, boek
1.“De hond is erg groot.” (De hond is erg groot.)
2.“Ik woon in een grote stad.” (Ik woon in een grote stad.)
(Voorzetsels): op, onder, naast
1.“Het boek is op de tafel.” (Het boek ligt op tafel.)
2.“De hond ligt onder de tafel.” (De hond zit onder de tafel.)
(Voornaamwoorden): hij, deze, enkele
1.“Hij is mijn vriend.” (Hij is mijn vriend.)
2.“Ik wil enkele boeken.” (Ik wil wat boeken.)
(Zinstructuur): Ik eet, Zij loopt, Wij denken
1.“Ik eet een appel.” (Ik ben een appel aan het eten.)
2.“Wij denken aan jou.” (We denken aan jou.)
(Gespannen vergelijking): loop, liep, zal lopen
1.“Hij loopt elke dag.” (Hij rent elke dag.)
2.“Hij zal lopen morgen.” (Hij gaat morgen rennen.)
(Indicatieve tijden): werk, werkte, heb gewerkt
1.“Ik werk nu.” (Ik ben nu aan het werk.)
2.“Hij heeft gewerkt de hele dag.” (Hij heeft de hele dag gewerkt.)
(Tijden (conjunctief)): moge, zou werken, had gelopen
1.“Hij moge winnen.” (Moge hij winnen.)
2.“Ik had gelopen.” (Ik was weggelopen.)
(Werkwoorden): lopen, zien, komen
1.“We moeten nu lopen.” (We moeten nu vluchten.)
2.“Kun je dat zien?” (Kun je dat zien?)
Learn Dutch Tongue Twisters and Master Grammar
1.De kat krabt de krullen van de trap.
Vertaal: De kat krabt de krullen van de trap.
2.Achtentachtig prachtige grachten.
Vertaal: Achtentachtig prachtige grachten.
3.De mooie meid meet met de meter.
Vertaal: Het mooie meisje meet met de meter.
4.Koopt de koekkoek koek?
Vertaal: Koopt de koekoek cake?
5.Kees kiest kieskeurig kaas.
Vertaal: Kees kiest kaas zorgvuldig.
6.De knappe kapper kapt knap, maar de knecht van de knappe kapper kapt knapper dan de knappe kapper kapt.
Vertaal: De knappe kapper snijdt goed, maar de assistent van de knappe kapper snijdt beter dan de knappe kapper.
7.Toen die tomme Tim ten tonele trad, trok de tol zich terug.
Vertaal: Toen de domme Tim het podium betrad, trok de top zich terug.
8.Als apen apen na-apen, dan apen apen apen na.
Vertaal: Als apen apen apen nabootsen, dan bootsen apen apen na.
9.De zotte zanger zingt zijn zotte zang.
Vertaal: De gekke zanger zingt zijn gekke liedje.
10. Grote grijze gorilla’s grijpen graag groene glazen glazen.
Vertaal: Grote grijze gorilla's pakken graag groene glazen glazen glazen.
11.Hij zag zeven scheve hazen.
Vertaal: Hij zag zeven kromme hazen.
12.Broodje roerei, roerei broodje.
Vertaal: Sandwich met roerei, sandwich met roerei.
13.Dubbele dekens dekten dubbel.
Vertaal: Dubbele dekens, dubbel bedekt.
14.De mosselman met de meeste mossels most de meeste mossels managen.
Vertaal: De mosselman met de meeste mosselen moest de meeste mosselen beheren.
15.Een feestneus feest niet zonder feestneus.
Vertaal: Een feesthoedje feest niet zonder een feesthoedje.
Nederlands leren >
SpeakPal Startpagina >
Probeer Speak Pal >
+
Speakpal APP
1
Tik
2
Tik op Toevoegen aan startscherm